- hören
- hörenI 〈onovergankelijk werkwoord〉1 horen2 horen ⇒ luisteren, gehoorzamen♦voorbeelden:1 mir verging Hören und Sehen • (a) horen en zien verging me; (b) ik wist niet hoe ik het had2 auf jemanden hören • naar iemand, iemands raad luisterender Hund hört auf den Namen … • de hond luistert naar de naam …auf einen Rat hören • een raad ter harte nemen〈spreekwoord〉 wer nicht hören will, muss fühlen • wie niet horen wil, moet voelenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 horen♦voorbeelden:1 Rundfunk hören • naar de radio luisterenZeugen hören • getuigen (aan)horen〈informeel〉 das lässt sich hören • dat is niet gek〈informeel〉 hör mal, hören Sie mal • (a) hoor eens; (b) wat denk je, denkt u welbei Prof. X hören • de colleges van prof. X volgen〈informeel〉 etwas von jemandem zu hören bekommen • een uitbrander van iemand krijgenhört, hört! • moet je horen!, nou, nou!
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.